Nieuwsbrief april 2025

Let op!
Wij willen voldoen aan de wens om actueel te zijn. Het overzicht in deze MKB-Nieuwsbrief is geschreven met de kennis tot en met maandag 14 april 2025, 20:00 uur.


1. Wetsvoorstel tegenbewijsregeling box 3 naar Tweede Kamer

Het wetsvoorstel tegenbewijsregeling box 3 is naar de Tweede Kamer gestuurd. Het betreft de wettelijke vastlegging van verschillende arresten van de Hoge raad vanaf 4 juni 2024 over aanvullend rechtsherstel in box 3.

Hoge Raad: aanvullend rechtsherstel box 3
Op 6 juni 2024 oordeelde de Hoge Raad dat u in box 3 het – door de Hoge Raad gedefinieerde – werkelijke rendement in aanmerking mag nemen als dit lager is dan het wettelijke forfaitaire rendement. De Hoge Raad gaf daarbij en ook in latere arresten aanwijzingen hoe dit werkelijke rendement berekend moet worden.

Voor wie?
Dit aanvullende rechtsherstel geldt voor de belastingjaren vanaf 2021 voor alle belastingplichtigen met box 3-inkomen.
Voor de jaren 2017-2020 geldt het aanvullende rechtsherstel voor alle belastingplichtigen met box 3-inkomen van wie de definitieve aanslag inkomstenbelasting op 24 december 2021 nog niet onherroepelijk vaststond. Voorwaarde is wel dat er tijdig bezwaar is gemaakt of is verzocht om ambtshalve vermindering. In deze laatste categorie vallen ook de belastingplichtigen die destijds tijdig bezwaar hebben gemaakt en voor wie het eerste rechtsherstel al is toegepast. Zij kunnen ook bij dit tweede rechtsherstel meedoen (waarbij zij voor de jaren 2017-2019 wel tijdig een verzoek om ambtshalve vermindering moeten hebben ingediend).
Voor belastingplichtigen die voor oude jaren niet tijdig bezwaar hebben gemaakt, loopt nog de separate MB+-procedure.

Aanwijzingen Hoge Raad over werkelijke rendement
Kort samengevat komt het erop neer dat het gaat om het werkelijk gerealiseerde én ongerealiseerde rendement op uw gehele vermogen in box 3, zonder aftrek van het heffingsvrije vermogen. Het gaat om het nominale rendement, met inflatie mag geen rekening worden gehouden.

Aftrek van kosten is niet mogelijk. Alleen rente van schulden in box 3 zijn aftrekbaar. Verder behoort de waardevermeerdering van een bezitting –zoals een onroerende zaak – die voortvloeit uit uitgaven die leiden tot verbetering of uitbreiding van die bezitting, niet tot het werkelijke rendement.

De bepaling van het werkelijke rendement van een woning vindt plaats op basis van de WOZ-waarden aan het begin van het jaar en aan het begin van het daaropvolgende jaar. Bij aan-/verkoop in een jaar wordt de aldus berekende waardeverandering tijdsevenredig tussen verkoper en koper verdeeld.

Wetsvoorstel tegenbewijsregeling box 3
De aanwijzingen van de Hoge Raad zijn verwerkt in het wetsvoorstel tegenbewijsregeling box 3. Op een aantal punten bevat het wetsvoorstel nog nadere regels. Zo oordeelde de Hoge Raad dat het voordeel wegens eigen gebruik van een onroerende zaak onder de huidige wettelijke regels nul moet bedragen. Voor de jaren tot en met 2025 is dit ook zo in het wetsvoorstel meegenomen, maar vanaf 2026 wordt een wettelijke regeling geïntroduceerd voor het bepalen van het inkomen voor dit eigen gebruik en telt dit dus wel mee.

Formulier OWR
Vanaf de zomer 2025 komt een formulier Opgaaf werkelijk rendement (OWR) beschikbaar waarmee een beroep gedaan kan worden op de tegenbewijsregeling. Om dit formulier juist en volledig te kunnen invullen, is waarschijnlijk veel informatie van u nodig.
Wellicht heeft u hierover al contact gehad met een van onze adviseurs of heeft u al nadere informatie hierover van ons gehad. Als u gebruik wilt maken van de tegenbewijsregeling, is het belangrijk dat wij op tijd over de benodigde informatie beschikken.

Tot en met (waarschijnlijk) 2027
De mogelijkheid om een beroep te doen op de tegenbewijsregeling blijft waarschijnlijk tot en met het belastingjaar 2027 bestaan. Vanaf het belastingjaar 2025 hoeft dat niet meer met het formulier OWR, maar is hiervoor in de aangifte inkomstenbelasting een mogelijkheid opgenomen.

Het streven van het kabinet is om vanaf het belastingjaar 2028 een box 3-stelsel op basis van werkelijk rendement te introduceren. Het wetsvoorstel voor dit nieuwe stelsel wordt naar verwachting over enkele weken aan de Tweede Kamer aangeboden.


2. Ondernemerschap wordt volwaardig criterium bij beoordelen schijnzelfstandigheid in Wet VBAR

In het wetsvoorstel Verduidelijking beoordeling arbeidsrelaties en rechtsvermoeden, VBAR, is de zogenaamde WZOP-toets opgenomen, een toekomstig beoordelingskader voor arbeidsrelaties. Extern ondernemerschap gaat in het daarvoor nog aan te passen wetsvoorstel in deze toets volwaardig meewegen.

Wetsvoorstel VBAR
De Wet VBAR zou meer duidelijkheid moeten gaan bieden over de vraag wanneer sprake is van een arbeidsovereenkomst en wanneer gewerkt wordt als zelfstandige. Dit om schijnzelfstandigheid tussen een werknemer en werkgever te voorkomen en om de echte zelfstandige meer duidelijkheid te geven over de ruimte om als zelfstandige te kunnen werken.

Alle gezichtspunten zijn even belangrijk
De Hoge Raad heeft op prejudiciële vragen in de zaak Uber geantwoord dat alle gezichtspunten zoals weergegeven in het Deliveroo-arrest even belangrijk zijn. Dit betekent dat ook het gezichtspunt ‘extern ondernemerschap’ volwaardig meeweegt. De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid gaat daarom het wetsvoorstel VBAR aanpassen. In het oorspronkelijke wetsvoorstel woog het extern ondernemerschap namelijk nog niet volwaardig mee.

WZOP-toets
De WZOP-toets in het wetsvoorstel VBAR verduidelijkt wanneer gewerkt kan worden als zelfstandige en wanneer niet. De toets bestaat uit drie elementen:

  1. Werknemer (W): dit element richt zich op signalen die wijzen op werknemerschap, zoals werkinhoudelijke en organisatorische aansturing door de opdrachtgever.
  2. Zelfstandige (Z): dit element richt zich op signalen die wijzen op werken als zelfstandige binnen de arbeidsrelatie. Hierbij wordt gekeken naar kenmerken van zelfstandig ondernemerschap, zoals het dragen van eigen risico en verantwoordelijkheid voor de uitvoering van de werkzaamheden.
  3. Ondernemerschap (OP): dit element kijkt naar kenmerken van ondernemerschap, zoals het hebben van meerdere opdrachtgevers en het zelfstandig werven van opdrachten.

In het oorspronkelijke wetsvoorstel Wet VBAR werd het laatste punt, het extern ondernemerschap, pas meegenomen als de elementen werknemerschap en zelfstandigheid niet tot een doorslaggevend oordeel over de arbeidsrelatie leidden. De minister gaat dit aanpassen, zodat het extern ondernemerschap volwaardig gaat meewegen, naast het element werknemerschap en zelfstandigheid.

Let op!
Het gewijzigde wetsvoorstel kan naar verwachting voor de zomer aan de Tweede Kamer worden aangeboden. De beoogde inwerkingtreding van de Wet VBAR blijft 1 januari 2026.


3. Bij dga gestald geld valt ook onder excessief lenen

Als een bv gelden onderbrengt bij een dga onder voorbehoud van de economische eigendom, tellen deze gelden naar de mening van de Belastingdienst als schuld mee voor de Wet excessief lenen.

Wet excessief lenen
Sinds 2023 wordt fors lenen bij de eigen bv ontmoedigd door de Wet excessief lenen. Kort samengevat betekent dit dat dga’s die meer dan € 500.000 lenen bij hun eigen bv(’s), over het meerdere (dus boven de € 500.000) belasting moeten betalen.

Let op!
Lenen partners of bloed- en aanverwanten in de rechte lijn ook van de bv(’s) van de dga, dan tellen die leningen (deels) ook mee voor de grens van € 500.000.

Stallen van gelden bij dga
De Belastingdienst heeft een standpunt naar buiten gebracht over het stallen van gelden door een bv bij de dga. Dit gebeurt in de praktijk bijvoorbeeld als de dga een hogere rente ontvangt dan de bv, of als de bv optimaal gebruik wil maken van het depositogarantiestelsel. Door het stallen van gelden bij de dga worden de gelden over meerdere banken verdeeld. Op die manier kan meerdere keren geprofiteerd worden van het depositogarantiestelsel. Dit stelsel garandeert dat bij betalingsmoeilijkheden van een bank, per bank een bedrag van maximaal € 100.000 is gegarandeerd.

Bij het stallen van gelden door een bv bij de dga blijft de bv over het algemeen economisch de eigenaar van de gelden. Alleen de juridische eigendom ligt bij de dga.

Telt mee voor excessief lenen
De Belastingdienst is van mening dat de gestalde gelden worden aangemerkt als leningen van de bv aan de dga die meetellen voor de Wet excessief lenen, omdat de gelden ook daadwerkelijk gestort zijn op de bankrekening(en) van de dga.

Ook zonder economische eigendom
Het maakt daarbij niet uit dat de dga niet de economische eigendom van de gelden heeft. Ook zonder die economische eigendom worden de gestalde gelden aangemerkt als leningen van de bv aan de dga die meetellen voor de grens van € 500.000 volgens de Belastingdienst. Wanneer door de gestalde gelden het totaal aan schulden van de dga aan de bv dus boven de € 500.000 uitkomt, moet de dga hierover belasting betalen.


4. Vrijstelling of 2% overdrachtsbelasting ook bij wonen na twee jaar?

Wie een pand koopt, is daarover in beginsel overdrachtsbelasting verschuldigd. Bij woningen geldt wel onder voorwaarden een vrijstelling of een verlaagd tarief van 2%. Voor Gerechtshof Den Haag speelde de vraag of de vrijstelling ook van toepassing is als de woning pas twee jaar na notariële levering bewoond wordt.

Overdrachtsbelasting algemeen 10,4%
De bij aankoop van een pand verschuldigde overdrachtsbelasting bedraagt voor niet-woningen, zoals een kantoorpand, momenteel 10,4%. De koper moet deze belasting betalen.

Voor woningen: 2% of vrijstelling
Voor woningen bedraagt het tarief 2%. Voor meerderjarige kopers jonger dan 35 jaar die een woning kopen van maximaal € 525.000 (2025) kan een vrijstelling gelden. Hierbij geldt, zowel voor het tarief van 2% als voor de vrijstelling, onder meer als voorwaarde dat de woning na de verkrijging ‘anders dan tijdelijk als hoofdverblijf gebruikt gaat worden’. Vrij vertaald betekent dit dat de woning duurzaam als hoofdverblijf bewoond moet gaan worden. Dit moet ook in een schriftelijke verklaring zijn vastgelegd.

Bewoning uitgesteld
In de casus die speelde bij Gerechtshof Den Haag had een vrouw een woning gekocht en bij de notaris geleverd gekregen. Zij ging deze woning echter pas twee jaar later bewonen. Tot die tijd woonde ze bij haar ouders. De reden hiervoor was dat de nieuwe woning van de verkopende partij nog in aanbouw was en afgesproken was dat de verkopers er tijdens de bouw (maximaal twee jaar) mochten blijven wonen.

Rechtbank: geen vrijstelling of 2%-tarief
De rechtbank oordeelde dat de vrouw de woning niet duurzaam als hoofdverblijf was gaan bewonen, onder meer omdat de verkopers in de woning waren blijven wonen tot uiterlijk twee jaar na de notariële levering van de woning. De vrouw had daarom geen recht op de vrijstelling of het verlaagde tarief van 2%.

Gerechtshof: vrijstelling, want wet kent geen termijn
Voor het gerechtshof was in geschil of de duurzame bewoning op korte termijn na de notariële levering moest aanvangen om een beroep te kunnen doen op de vrijstelling of het 2%-tarief.

Het gerechtshof vond van niet en stelde dat de wet geen termijn verbindt aan het moment waarop de duurzame bewoning moet aanvangen. Het gerechtshof stelde dat de wetgever bovendien ook rekening heeft gehouden met de situatie dat een koper een woning niet direct na de verkrijging als hoofdverblijf gaat gebruiken, zoals in deze situatie.

Het gerechtshof oordeelde daarom dat de vrouw, gelet op de bedoeling van de wet, de vrijstelling kon toepassen. De vrouw was immers starter op de woningmarkt met de bedoeling om duurzaam in de woning te gaan wonen. De inspecteur was het er bovendien mee eens dat de vrouw niet te vergelijken was met een belegger. Dat de vrouw niet binnen een bepaalde termijn in de woning was gaan wonen, zorgde in deze situatie niet voor een ander oordeel.

Staatssecretaris
De staatssecretaris stelde in eerste instantie beroep in cassatie in bij de Hoge Raad, maar trok dat later weer in. In de toelichting bij het intrekken merkt de staatssecretaris op dat uit de feiten en omstandigheden naar voren komt dat er in dit geval geen sprake is geweest van een oneigenlijk gebruik om een voordeel in de overdrachtsbelasting te behalen. De vrouw heeft een woning gekocht met het doel om daar te gaan wonen en dat is uiteindelijk ook gebeurd. De staatssecretaris was in dit geval met toepassing van de hardheidsclausule daarom tot dezelfde uitkomst gekomen als het gerechtshof.


5. Voorkom belastingrente IB 2024 en Vpb 2024

Als de Belastingdienst vanaf 1 juli 2025 een (voorlopige) aanslag IB 2024 oplegt, berekent de Belastingdienst over de periode die begint op 1 juli 2025 6,5% belastingrente. Dit kunt u voorkomen. De Belastingdienst berekent namelijk geen belastingrente als u vóór 1 mei 2025 een correcte aangifte IB 2024 indient of als u vóór 1 mei 2025 een correcte voorlopige aanslag IB 2024 aanvraagt. Het is belangrijk dat de aangifte/het verzoek om de voorlopige aanslag niet te laag is. De Belastingdienst berekent anders alsnog vanaf 1 juli 2025 6,5% belastingrente over het verschil. Let op: krijgt u een (voorlopige) aanslag IB met belastingrente? Dan is het mogelijk verstandig om tijdig bezwaar hiertegen te maken. Overleg daarover met onze adviseurs.

Bij het vanaf 1 juli 2025 opleggen van een (voorlopige) aanslag Vpb 2024 berekent de Belastingdienst 9% belastingrente. Dit voorkomt u door vóór 1 juni 2025 een correctie aangifte Vpb 2024 in te dienen. Lukt dat niet, dan voorkomt u de belastingrente als u vóór 1 mei 2025 een correcte voorlopige aanslag Vpb aanvraagt. Zorg dat het bedrag niet te laag is, anders berekent de Belastingdienst alsnog vanaf 1 juli 2025 9% belastingrente over het verschil. Heeft u een gebroken boekjaar, dan gelden andere termijnen. Over de hoge belastingrente voor de Vpb loopt inmiddels een massaalbezwaarprocedure. Let op: krijgt u een (voorlopige) aanslag Vpb met belastingrente, kom dan tijdig in bezwaar, zodat u kunt aansluiten bij deze procedure. De Belastingdienst doet dan nog geen uitspraak, maar wacht op het oordeel van de Hoge Raad.


6. Einde compensatie transitievergoeding bij ontslag langdurig zieke?

Als een werknemer meer dan twee jaar ziek is, kan een werkgever bij het UWV ontslag aanvragen. Deze werknemer heeft dan recht op een transitievergoeding. De werkgever kan hiervoor nu nog compensatie aanvragen bij het UWV via de regeling compensatie transitievergoeding. Het kabinet heeft een wetsvoorstel voorgelegd waardoor straks alleen nog kleine werkgevers compensatie kunnen aanvragen. Een kleine werkgever is in het wetsvoorstel een werkgever met een loonsom tot en met 25 keer het gemiddelde premieplichtige loon per werknemer per kalenderjaar. Daarbij wordt gekeken naar het totaal van het premieplichtige loon van de werkgever twee jaar eerder. Dit gebeurt nu ook al voor de vaststelling van de gedifferentieerde premie Arbeidsongeschiktheidsfonds. In 2025 is een werkgever klein voor deze premie als het totale premieplichtige loon over 2023 niet hoger was dan € 990.000.

Deel dit artikel